Berichten

Op 14 mei 2014 vond er een spoeddebat plaats in de Tweede Kamer over de Gülenbeweging. Enkele beweringen die werden gemaakt werden gefundeerd op het wetenschappelijke onderzoek van Martin van Bruinessen die in 2009 in opdracht van de Tweede Kamer onderzoek naar deze beweging deed. Het is jammer dat zijn onderzoek onvolledig werd aangehaald, waardoor er een verkeerde indruk kan ontstaan over de conclusies uit dit onderzoek. Daarom willen wij hier puntsgewijs de beweringen (zoals deze in verschillende berichten zijn verschenen) aanhalen en hoofdzakelijk Van Bruinessen aan het woord laten bij de beantwoording van deze beweringen.

Antwoorden uit het onderzoek van Van Bruinessen

Het onderzoek van Van Bruinessen is naar zijn zeggen gebaseerd op “directe observaties van activiteiten en interacties tussen leden van de beweging en uit een reeks diepte-interviews met personen die nu of in het verleden op enige wijze bij de beweging betrokken waren, als scholier of student in een internaat of studentenhuis, als sympathisant die weleens bijeenkomsten bijwoont, als organisator van activiteiten of als ondernemer die deze activiteiten financieel ondersteunt” (Van Bruinessen 2010, p.9).

De recente beweringen en oude antwoorden daarop door Van Bruinessen:

Bewering 1: “Een groot deel van de Kamer is bezorgd over mogelijke indoctrinatie door de Turkse Gülenbeweging”

“[De Gulenbeweging] doet geen pogingen die normen en devoties aan anderen op te leggen” (Van Bruinessen, 2010, p. 75).

Bewering 2: “moeten Gülen bestuderen in [studie]huizen”

Volgens onderzoek van gemeente Amsterdam verblijven in deze huizen alleen maar volwassen studenten. Aangezien het volwassenen betreft kan men er vanuit gaan dat er geen dwang plaats kan vinden aangezien zij vrij zijn te bewegen zoals zij dat wensen. Dit onderschrijft Van Bruinessen middels het volgende: “Niet alle studenten die uitgenodigd waren om in de studentenhuizen te blijven waren praktiserende moslims. Alhoewel er geen expliciete verplichting was om mee te doen met de gemeenschappelijke gebeden en leessessies, hebben de meeste nieuwkomers zich aangepast aan de gemeenschappelijke discipline. Degenen die zich niet aanpasten vertrokken na een korte tijd. Dit was het geval bij een Alevi student die zich oncomfortabel voelde in deze omgeving ondanks de tolerante houding van zijn vrienden. Een paar anderen prefereerden te blijven in de dershane voor pragmatische redenen (lage huur) maar na hun studie hebben ze toch afstand genomen” (Van Bruinessen 2014, p. 175). De mensen die in deze huizen verblijven zijn dus vrij om te bewegen zoals zij dat wensen.

Bewering 3: “De organisatie heeft twee gezichten. Naar buiten seculier, naar binnen heel religieus…”

Het klopt dat het om moslims gaat die zich actief inzetten in wat als de ‘seculiere domein’ omschreven wordt. Mensen uit de beweging die zich inzetten ervaren deze dichotomie niet.

Van Bruinessen (2010) zegt hierover op pagina 73:“Kenmerkend voor de Gülenbeweging is de scheiding tussen de activiteiten in de publieke sfeer, die niet specifiek religieus zijn, en de expliciet religieuze vormen van devotie en verinnerlijking, die in de privésfeer van het internaat, de dershane, het zomerkamp en de huiskamer plaatsvinden. De publieke activiteiten – onderwijs, liefdadigheid, dialoog, ondernemerschap – staan niet los van de religieuze grondhouding die in de privésfeer wordt gecultiveerd, maar worden alle beschouwd als de uitvoering van religieuze plichten.De term hizmet, ‘het dienen’, verbindt beide sferen:maatschappelijke dienstverlening wordt als een vorm van devotie, dienen van God, gezien.”

Bewering 4: “ (vervolg).. de beweging is schadelijk voor de samenleving.”

Verschillende Kamerleden trokken in 2009 aan de bel en vroegen het onderzoek aan omdat zij van mening waren dat de beweging integratiebelemmerend zou zijn.

De conclusie van de onderzoeker wat integratie betreft luidt: “Er is echter een sterke ondersteuning van inspanningen om succes te boeken op school en bij voortgezette opleidingen. Deze instellingen hebben participatie in het onderwijs bevorderd. Naar uit de door de onderzoekers afgenomen interviews blijkt, vinden schoolverlaters en afgestudeerden uit kringen van de Gülenbeweging werk in zeer uiteenlopende sectoren van de arbeidsmarkt, en zeker niet uitsluitend in Turkse kring. We zijn bovendien geen enkel geval van werkloosheid tegengekomen. Op deze twee belangrijke indicatoren van integratie, schoolsucces en arbeidsparticipatie, blijken de internaten en dershanes dus geen belemmerende maar juist een bevorderende invloed te hebben.”

Bewering 5: “Er wordt gesteld dat de organisatie Turkse Nederlanders intimideert en zorgt voor segregatie”

Wat intimidatie betreft zie bewering 10.

Wat segregatie betreft: Dat de beweging integratiebevorderend is kan teruggelezen worden bij het antwoord op bewering 4.

Dat de beweging eerder dan segregerend juist unificerend is blijkt uit het feit dat de beweging erin slaagt mensen van allerlei verschillende gelederen bijeen te brengen, zoals ook wel blijkt uit Van Bruinessen (2010) zijn observatie op pagina 8: “Aan de debatfora en andere publieke bijeenkomsten die de beweging organiseert, nemen personen van zeer uiteenlopende achtergronden deel; opvallend is doorgaans de aanwezigheid van veel vrouwen zonder hoofddoek naast modieus bedekte” en op pagina 75: “In publieke activiteiten werken prominente leden van de beweging met opvallend gemak samen met mensen van zeer uiteenlopende achtergronden, waaronder ongelovigen.”

Bewering 6: “Een Kamerlid spreekt over een “wolf in schaapskleren” die streeft naar ondermijning van de waarden van de westerse samenleving.”

In 1992 maakte Gülen de destijds in Turkije controversiële uitspraak:  “Er is geen terugkeer van democratie.” Daarnaast zetten vele mensen uit de beweging zich met hun middelen(waaronder financiële) in, sinds 1998 in Turkije middels de Abant platform en in Nederland middels Platform INS, om onder andere problemen van minderheden, mensenrechten en vrijheid van meningsuiting in kaart te brengen en te helpen bevorderen.

Van Bruinessen (2010) zegt op pagina 20: “Gülen nam ook het initiatief voor de zg. Abant-ontmoetingen die in 1998 voor het eerst plaatsvonden, een reeks ontmoetingen tussen vooraanstaande Turkse intellectuelen die het hele spectrum van seculier tot religieus en van links tot rechts vertegenwoordigden, en waar grote maatschappelijke thema’s in een vrije en open atmosfeer werden besproken.”

Bewering 7: Minister Lodewijk Asscher van Sociale Zaken laat onderzoeken of de beweging van de Turkse islamitische prediker Fethullah Gülen de integratie van Turkse Nederlanders beïnvloedt

Zie antwoord bewering 4.

Bewering 8: “Volgens een Kamerlid vinden veel Turken het moeilijk om eruit te stappen of kritiek op de beweging te leveren.”

Bruinessen (2010) op pagina 55; “Er zijn geen aanwijzingen dat het mensen die willen uittreden [uit de Gulenbeweging] bijzonder moeilijk gemaakt wordt, zoals door de buitenwacht wel is beweerd.”

Bewering 9: “Als ik kritisch ben krijg ik de vreselijkste termen naar mijn hoofd. Nu ben ik niet zo bang, maar veel Turkse Nederlanders wel.”

Wat intimidatie betreft kan het volgende gezegd worden: Vaak wordt er gebruik gemaakt van anonieme bronnen die aangeven geïntimideerd te zijn, maar hier geen aangifte van hebben gedaan. Hierdoor kan er niet nagetrokken worden of er daadwerkelijk sprake is van intimidatie.

Van Bruinessen (2010) op pagina 9: “de meest controversiële informatie aantreft. Dit betreft o.a. anonieme getuigenissen van voormalige leden van de beweging, samenzweringstheorieën van tegenstanders, en gedetailleerde informatie over de structuur en de vermoede verborgen agenda van de organisatie. In de meeste gevallen valt deze informatie niet uit onafhankelijke bron te bevestigen, en de waarde van deze internetbronnen is daarom gering.”

Als voorstanders van vrijheid van meningsuiting keuren wij vanuit de Gülenbeweging intimidatie absoluut af. Wij zijn het met minister Asscher eens wat betreft zijn uitspraak: “Alleen als er concrete aanwijzingen zijn dat er iets mis is, kan de overheid ingrijpen. Het is dan wel nodig dat daarvan aangifte wordt gedaan.” Alsmede roepen wij mensen op die dit ervaren hebben aangifte te doen en zijn wij hier bovenop voorstander van strafrechtelijke vervolging van mensen die zich hieraan schuldig maken. Echter zijn we ervan overtuigd dat, net als dat tot op de dag van vandaag dit niet is gebeurd, er geen instanties zullen zijn waarop intimidaties vanuit de Gülenbeweging plaats hebben gevonden. Aangezien de desbetreffende Kamerlid aangeeft hier direct mee te maken hebben gehad, nodigen wij haar hierbij uit en steunen wij haar bij aangifte te doen van mensen die haar hebben geïntimideerd.

 

Een mogelijke verklaring voor het feit dat sinds 2009 herhaaldelijk, ondanks bewijs van het tegendeel, onderzoek naar de Gülenbeweging gewenst wordt kan gevonden worden in Van Bruinessen zijn volgende verklaring:

“De actieve opponenten van de Hizmetbeweging in de Turkse gemeenschap in Nederland zijn maar een paar handvolle mensen – sommigen voormalig Maoisten en anderen Kemalisten – die een paar Nederlandse politici en journalisten vonden die ze graag wilden steunen tegen een campagne tegen de Hizmetbeweging. Alhoewel ze erin slaagden om enige twijfel en argwaan op te wekken in bredere cirkels, zijn ze er niet in geslaagd om de gemeentes te overtuigen om alle banden met Hizmetbeweging instituties te breken. Integendeel, de media campagnes tegen de Hizmetbeweging heeft de collectieve integratie/aanpassing in de Nederlandse samenleving versneld. De leden hebben zich meer geconcentreerd op activiteiten die als nuttig werden geacht door de Nederlandse contacten en de Nederlandse samenleving.” (Van Bruinessen 2014, p.169).

 

Tot slot

Dat er vijf jaar na het onderzoek van Van Bruinessen waarin hij de initiële verdenkingen ontkrachtte vooralsnog enkele aantijgingen herhaald worden, hierbij negerend dat zijn onderzoek in opdracht van de Kamer is gedaan, ervaren wij als bedroevend. Niet alleen omdat wij denken dat niemand hiermee gediend is, maar ook omdat wij het spijtig vinden dat er onnodig geld wordt uitgegeven aan nieuw onderzoek die oude conclusies herhalen dan wel bevestigen.

Vicepremier Asscher vindt dat de Gülenbeweging transparanter moet zijn over haar activiteiten en de interne organisatie. Ik onderschrijf dat en wil benadrukken dat de Gülenbeweging zich daar al een enige tijd op focust. Binnen dit kader hebben Gülen-sympathisanten al stappen genomen gericht op meer transparantie. Zo zijn onlangs de websites www.fethullahgulen.nl en www.gulenbeweging.nl  gelanceerd. Daarnaast is een lezingenreeks over Gülen, zijn gedachtegoed en de Gülen-beweging gegeven. Ook is in het verleden een aantal keer conferenties georganiseerd om een platform aan wetenschappers te bieden die de Gülen-beweging in kaart willen brengen.

Gülen-sympathisanten zullen zich blijven inzetten voor onderwijs, integratie en dialoog. Het doel is om op die manier een positieve en pro-actieve bijdrage te leveren aan onze samenleving. Gülen-sympathisanten prefereren kritiek op hetgeen zij doen of zeggen eerder in plaats van verdenkingen en mogelijke scenario’s waarvan zij niet kunnen bewijzen dat zij daar niet voor staan. Indien mensen op basis van hetgeen zij doen en zeggen een idee hebben hoe zij kunnen groeien, is opbouwende kritiek meer dan welkom.

 

Bronnen:

Bruinessen, M.M. van (2010). De Fethullah Gülenbeweging in Nederland. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Bruinessen, M.M. van (2014). The Netherlands and the Gülen movement. Sociology of Islam, Volume 1, Issue 3-4, pages 165–187

Wat vinden jonge politici van democratie? Hoe hoort een democratische samenleving volgens hen eruit te zien? In het kader van de themamaand “democratie” hebben drie jonge politici die hebben deelgenomen aan de Future leaders bijeenkomst ieder een artikel geschreven over dit onderwerp. Hieronder het artikel van Manuel Buitenhuis.

Democratie is een ode aan gelijkwaardigheid. In Nederland heeft iedereen een stem, en wordt niet naar geloof of afkomst gekeken bij het bepalen van iemands invloed op het democratische systeem. Dat systeem past bij een land waarin iedereen graag zijn zegje doet over alles, of het nu het weer is, de nieuwste opstelling van Van Gaal of de laatste stand van zaken in Den Haag.

Het is mede dankzij die wil om onze stem te verheffen dat Nederland een levendig publiek debat kent. Binnen dat debat is de laatste jaren een trend zichtbaar die het bewijs is van de wisselwerking tussen democratische rechten en een maatschappelijke discussie. Een steeds grotere groep Nederlanders voelde zich niet serieus genomen door de politiek. Jarenlang is er met een bezwerend vingertje gewezen naar een groep mensen die volgens politici maar niet wilde inzien dat óók de nieuwste opgedwongen maatregel toch echt voor hun eigen bestwil was. Meningsverschillen werden in die gevallen weggezet als onwetendheid. Als we die onwetendheid lang genoeg negeren, gaat hij vanzelf wel weg. De echte onwetendheid bleek in Den Haag te zitten. In reactie op de opmars van Fortuyn, en later Verdonk en Wilders lijken steeds meer partijen te erkennen dat democratie niet alleen vóór mensen, maar ook vàn mensen is.

Het is natuurlijk niet zo dat het gevoel niet serieus genomen te worden daarmee in een keer weg is. Dat is iets waar tijd overheen gaat; maar politici kunnen wel helpen. Den Haag mag best wat minder bang zijn voor haar kiezers. Op voorstellen tot democratische vernieuwing en meer transparantie wordt al jaren halsstarrig gereageerd: dat is toch nergens voor nodig? Inspraak is welkom en de peilingen worden nauwlettend in de gaten gehouden. Maar de kiezer mag maar eens in de vier jaar doorslaggevend zijn. Een parlement dat haar kiezers niet vertrouwt met de mogelijkheid haar te corrigeren of om een burgemeester te kiezen, is bang voor de mensen die haar verkiezen. En wat erger is: het is een blijk van wantrouwen.

Een volwassen verhouding tussen democratische organen en haar kiezers veronderstelt vertrouwen. Dat vetrouwen gaat beide kanten op: kiezers vertrouwen erop dat politici doen waar ze voor gekozen zijn, en politici zouden meer dan nu moeten vertrouwen op de wens van de kiezer. Het politieke kompas van honderdvijftig Kamerleden hoeft immers niet altijd gelijk te lopen met dat van de maatschappij in zijn geheel. Het vereist lef om te erkennen dat je af en toe fout kan zitten; lef dat vooralsnog helaas ontbreekt bij de meeste politieke partijen. Dat is zonde, want het vergroten van de democratische rechten van Nederlanders zou een gezonde en frisse wind kunnen blazen door het Nederlandse publieke debat.

Manuel Buitenhuis is “secretaris pers” in het landelijk bestuur van de Jonge Democraten (Jonge D66’ers). Hij studeert geschiedenis en filosofie van de wetenschap aan de Universiteit Utrecht.

Zie verder de volgende link voor het verslag van de “Future leaders” bijeenkomst:
https://platformins.nl/future-leaders-met-jonge-politici/

Wat vinden jonge politici van democratie? Hoe hoort een democratische samenleving volgens hen eruit te zien? In het kader van de themamaand “democratie” hebben drie jonge politici die hebben deelgenomen aan de Future leaders bijeenkomst ieder een artikel geschreven over dit onderwerp. Hieronder het artikel van Jojanneke Vanderveen.

Als student politieke filosofie heb ik me de afgelopen tijd dagelijks beziggehouden met de vraag: wat is de rechtvaardige staat? Het is een ingewikkelde vraag, waar allerlei antwoorden op bestaan die soms van visie verschillen, maar soms ook gewoon een ander doel hebben. Zo schetsen sommige theorieën een beeld van de ideale samenleving, een soort utopie, terwijl andere filosofen meer bezig zijn met de vraag wat je praktisch gezien zou moeten doen om een ideale wereld dichterbij te brengen.

Deze column heeft meer betrekking op dat laatste project. Ik wil me nu vooral buigen over de vraag hoe het individuele recht om je eigen levenspad te kiezen, zich verhoudt tot de democratie. Wanneer wordt dit recht geschonden en wat betekent een schending van dat recht voor het functioneren van de democratie?

Eén opmerking uit de Future leaders-bijeenkomst is mij met name bijgebleven. Toen ik mij uitsprak voor onderwijs dat het kritisch denkvermogen stimuleert, reageerde iemand met: “ja, maar daar zal niet iedereen voor zijn. Wat als mensen dan van hun geloof vallen?” Ik schrok toen een beetje. Ik had er nog niet over nagedacht dat je dat als risico kon zien, en het leek me ook onwenselijk; als (sommige) mensen alleen bij hun geloof blijven als ze niet worden aangemoedigd er kritisch op te reflecteren, is het dan wel zo’n stabiele overtuiging?

Bovendien – en dan komen we bij de rechten van het individu – heeft een collectief, of dat collectief nou gebaseerd is op een religieuze overtuiging, een politieke overtuiging of bijvoorbeeld de geografische reden dat je allemaal in hetzelfde land woont, het recht individuen binnen boord te houden door te proberen hen zo min mogelijk te laten nadenken? Misschien wordt hun feitelijke keuzevrijheid niet beperkt, maar als mensen van kinds af aan niet wordt geleerd van die keuzevrijheid gebruik te maken, kunnen we dan wel zeggen dat ze echt in staat zijn om te kiezen?

Ik denk het niet. En op het moment dat we mensen dat niet leren, is ook de democratie in gevaar. Hoe minder kritisch de massa, hoe groter de kansen voor kwaadwillende, op macht beluste politici. De geschiedenis laat zien dat het vervolgens juist de kritische geesten zijn die het meest te vrezen hebben van deze machtswellustelingen.

Zo worden de rechten van het individu dus tweemaal bedreigd als kritisch nadenken geen prioriteit krijgt. Er wordt gecompromitteerd op de keuzevrijheid van hen die het niet leren. Hoe meer mensen het niet leren, hoe groter de kans dat zij  – die het kunnen – juist daarom onderdrukt worden. Ik wil de lans dus nog maar eens breken: als we het recht om je eigen levenspad te kiezen respecteren én als we werkelijk waarde hechten aan de democratie, laten we dan het kritisch denkvermogen uiterst serieus nemen. Misschien eens filosofie in het basisonderwijs introduceren?

Jojanneke Vanderveen is oud-voorzitter van DWARS (Groenlinkse jongeren) en studeert politieke filosofie.

Zie verder de volgende link voor het verslag van de “Future leaders” bijeenkomst: https://platformins.nl/future-leaders-met-jonge-politici/

Wat vinden jonge politici van democratie? Hoe hoort een democratische samenleving volgens hen eruit te zien? In het kader van de themamaand “democratie” hebben drie jonge politici die hebben deelgenomen aan de Future leaders bijeenkomst ieder een artikel geschreven over dit onderwerp. Hieronder het artikel van Jeroen Toet.

Volksheerschappij, oftewel democratie, is volgens de oude Griekse filosoof Plato één van de slechtste bestuursvormen. Ruim 400 jaar voor Christus was deze denker zijn tijd al ver vooruit door de mogelijke gevaren van deze bestuursvorm bloot te leggen. Volgens hem zou democratie namelijk leiden tot een samenleving waarin iedereen gaat voor eigen belang. Een massa-maatschappij waarin men pleit voor de bewaking van eigen belangen, weelde en overvloed.

In de Westerse wereld is democratie een paspoort geworden als persoonlijke identificatie. Democratie wordt hier heilig verklaard. De vraag is hoe die persoonlijke identificatie wordt geïnterpreteerd. Als je bijvoorbeeld de Kopenhagen-criteria bekijkt, waarin de Europese Unie toetredende landen als voorwaarden oplegt dat democratische waarden geaccepteerd moeten worden, lijkt het erop dat democratie als een waarde op zichzelf wordt gezien.

Maar democratie heeft op zichzelf geen inhoud. Democratie is een instrument, waar ik als liberaal wel een belangrijke kernwaarde aan kan hechten. Die kernwaarde zou moeten zijn dat democratie een garantiebewijs is voor de morele waarden die een samenleving met elkaar deelt. Democratie is dus enkel een bewakingsinstrument. Wie kan gelijkheid of zijn individuele vrijheid beschermen als iemand anders meer recht van spreken heeft? Via een democratie kunnen die morele waarden beschermd worden.

Wie de achtergrond van de Arabische Lente gaat betrekken in de discussie over democratie, kan zich afvragen of Plato het bij het juiste eind had. Gaat een democratie wel op in een samenleving zonder een trias politica? Gaat democratie wel op in een samenleving met een constitutie die geen morele waarden als vrijheid en gelijkheid beschermt. Want dan zou de uitkomst van die revoluties wel eens kunnen zijn dan democratie uitmondt in een systeem waar enkel de stem van de meerderheid geldt. Een meerderheid bestaande uit de helft plus één.

De vraag is dus of wij in het Westen nog wel fan zouden moeten zijn van democratie. Wordt het niet eens tijd voor een beetje meer Plato? Wordt het niet eens tijd dat de Westerse wereld afstapt van de illusie dat democratie een oplossing is voor landen waar minderheden onderdrukt worden, corruptie de overhand heeft en er sprake is van bestuurlijke chaos? In die situaties pleit ik liever voor het behoud, de ontwikkeling of introductie van morele standaarden.

Jeroen Toet studeert Bestuurskunde en is oud-voorzitter van JOVD (VVD jongeren) in Den Haag

Zie verder de volgende link voor het verslag van de “Future leaders” bijeenkomst: https://platformins.nl/future-leaders-met-jonge-politici/

 

 

En daar verscheen het weer op de agenda van het publieke debat: de vrouwenemancipatie. De reactie van Matthijs van Nieuwkerk in de aflevering van De Wereld Draait Door van 8 maart 2013 verwoordt mijn verbazing over deze alsmaar terugkerende discussie, als hij spontaan uitroept: ‘Ik was het bijna vergeten: de vrouwenemancipatie!’ En even later: ‘Ik heb het gevoel of ik word teruggeworpen in de tijd!’ Ja, waar gaat het debat over vrouwenemancipatie tegenwoordig eigenlijk nog over? Is die strijd niet al lang gestreden?

Vrouwenemancipatie in vogelvlucht
Jarenlang streden vrouwenbewegingen voor de democratisering van de Nederlandse samenleving, en gelijke verhoudingen tussen mannen en vrouwen. Zo werd er aan het einde van de 19e eeuw gestreden voor vrouwenkiesrecht tijdens de eerste feministische golf. Een tweede hoogtepunt beleefde het feminisme in de jaren ’60 en ’70 van de twintigste eeuw. Toen waren de seksuele bevrijding en economische zelfstandigheid van de vrouw belangrijke speerpunten. In de derde feministische golf strijden vanaf het midden van de jaren ’90 met name ex-moslima’s voor de vrijheid je te ontwikkelen zonder culturele of religieuze belemmeringen. De discussie die de afgelopen maanden wordt gevoerd, richt zich echter voornamelijk op gelijke beloning en de financiële onafhankelijkheid van de autochtone vrouw. Thema’s die vooral tijdens de tweede feministische golf belangrijke strijdpunten waren.

De huidige stand van zaken in cijfers
Worden we in het huidige debat rondom vrouwenemancipatie onnodig teruggeworpen in de tijd? Houden we ons bezig met een strijd die eigenlijk al lang uitgestreden is? Hoe staat het tegenwoordig in Nederland met de gelijke beloning en de economische onafhankelijkheid van de vrouw? Voor de beantwoording van deze vraag kunnen we allereerst naar de cijfers kijken. En deze cijfers liegen er niet om. Op 6 maart 2013 bericht het CBS dat vrouwelijke werknemers slechts 55 procent van het gemiddelde inkomen van mannelijke werknemers verdient. Dat is op het eerste gezicht even schrikken, maar wordt grotendeels verklaard doordat vrouwen vaak minder werken dan mannen. Echter, na correctie van arbeidsduur, maar ook van opleidingsniveau, beroepsniveau, werkervaring, bedrijfssector en het al dan niet hebben van een leidinggevende functie, blijft er bij voltijds werknemers nog een onverklaarbaar verschil over van 15 procentpunt, aldus het CBS.

Als we nog even verder in de cijfertjes duiken, weet het CBS ons te vertellen dat ruim 3 miljoen vrouwen tegenwoordig kiezen voor een baan in deeltijd. De belangrijkste reden voor deze keuze is de zorg voor het gezin of huishouden. Wanneer vrouwen kiezen voor een deeltijdbaan, lopen zij volgens de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) een groter risico in armoede te vervallen. Want als vrouwen hierdoor economisch afhankelijk worden van hun partner en deze wegvalt, belanden zij in de bijstand. En gezien het aantal scheidingen – 1 op de 3 – is het risico dat deze vrouwen nemen niet gering.

Het huidige debat
Als we de cijfers mogen geloven is het in Nederland anno 2013 dus somber gesteld met zowel de gelijke beloning als de economische onafhankelijkheid van de vrouw. Is de strijd voor de democratisering van de samenleving en gelijke verhoudingen tussen mannen en vrouwen dan inderdaad nog lang niet uitgestreden? Over de stelling dat ongelijke beloning onrechtvaardig is, is  denk ik weinig discussie nodig. Dat mannen en vrouwen ongelijk beloond worden, is namelijk in strijd met artikel 1 in onze grondwet. Deze wet stelt dat:

Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.

Het feit dat na aftrek van arbeidsduur, opleidingsniveau, werkervaring, etc. er een onverklaarbaar 15 procentpunt verschil blijft bestaan tussen de beloning van mannen ten opzichte van de vrouwen, is strijdig met artikel 1. Hoewel deze wet stelt dat discriminatie wegens geslacht niet is toegestaan, blijkt de praktijk hier niet volledig aan te voldoen.

Het is echter de economische onafhankelijkheid waar in de recente discussie vooral veel aandacht naar uit gaat. De argumenten die in dit debat de revue passeren, draaien om waarden als verantwoordelijkheid, keuzevrijheid en zelfstandigheid. Het ene kamp is bezorgd over de kwetsbare positie van de economisch onafhankelijke vrouw en betoogt dat zij er verstandig aan doet financieel zelfstandig te zijn omdat een echtscheiding – en daarmee het risico op een armoedeval – een reële optie is. Eigen verantwoordelijkheid en zelfstandigheid hebben de verdedigers van dit standpunt hoog in het vaandel staan. Als je het voor jezelf maar goed geregeld hebt.

Vanuit het andere kamp klinkt een tegenovergesteld geluid. Daar wordt gewezen op de keuzevrijheid van de vrouw om het eigen leven vorm te geven. Als een hoogopgeleide vrouw liever een deeltijdbaan neemt zodat zij ook de zorg voor de kinderen en het huishouden op zich kan nemen, wie zijn anderen om daar iets van te zeggen? Juist deze verworven vrijheid is een verdienste van de emancipatiestrijd.

Dat de doelen waar de vrouwenbeweging tijdens de tweede feministische golf voor vocht anno 2013 niet volledig gerealiseerd blijken, moge duidelijk zijn. Wat mij betreft mag ongelijke beloning dan ook zeker op de agenda staan van de hedendaagse emancipatiestrijd. Want als mannen en vrouwen daadwerkelijk beschouwd zouden worden als ‘gelijke gevallen’ dan zouden zij ook een gelijke behandeling – dus beloning – krijgen. Hier valt dus nog zeker winst te behalen.

Dit is naar mijn mening anders als het gaat om de financiële onafhankelijkheid van de vrouw. Daar waar vrouwen hoogstwaarschijnlijk niet vrijwillig zullen kiezen voor het krijgen van een lager loon dan hun mannelijke collega’s krijgen, is het een stuk waarschijnlijker dat zij wel kiezen voor een deeltijdbaan en/of de zorg voor de kinderen en het huishouden – en de financiële gevolgen die een dergelijke keuze met zich meebrengt. Strijden voor de financiële onafhankelijkheid van de vrouw in deze tijd, zal in veel gevallen dus indruisen tegen de behoeften van diezelfde vrouw. Een beweging die de onderdrukte vrouw wil bevrijden door haar financieel onafhankelijk te maken, streeft zo haar doel voorbij door de vrouw bemoeizuchtig te verplichten tot iets wat zij niet wil. Maar hierin zien we ook meteen weer het positieve wat de vrouwenemancipatie de vrouw heeft gebracht, namelijk de vrijheid om het eigen leven vorm te geven. En het zou toch zonde zijn om een vrijheid waar hard voor gevochten is, te beperken om een ander vooropgestelde doelstelling af te kunnen vinken? Daar komt nog bij dat de reden om financiële onafhankelijkheid na te streven, wel een heel negatieve motivatie heeft. De vrouw zou deze onafhankelijkheid moeten nastreven onder het motto van: ‘je kunt alleen op jezelf vertrouwen’. Immers, zij moet altijd rekening houden met een mogelijke scheiding. Dit is wat mij betreft wel een erg pessimistische kijk op het huwelijk en zal het vertrouwen in de levenspartner zeker niet bevorderen. Bovendien is het ook een eenzijdige visie: hoewel een toereikend inkomen onontbeerlijk is voor een goedlopend gezin, is het zorg dragen voor het welzijn van het gezin ook van wezenlijk belang. De kostwinnende man mag na een scheiding dan wel financieel zelfstandig zijn, maar om minstens zo belangrijke punten het alleen ook niet kunnen redden.

Tot slot
De vraag uit de inleiding – gaat het debat over vrouwenemancipatie tegenwoordig eigenlijk nog wel ergens over? – zou ik met een ‘ja’ willen beantwoorden. Daar waar er sprake is van onrecht en ongelijke behandeling van de vrouw, is er zeker nog winst te behalen. Maar daar waar het enkel gaat om de verheerlijking van een feministisch ideaal, daar mogen feministen wat mij betreft de strijdbijl begraven.

 

Nynke van der Veldt